Je kunt de bomen horen ademhalen, zo
stil is het. De lucht is vol van verwachting. Er zindert iets, iets
wat je moeilijk onder woorden kunt brengen. Alsof er op je gelet
wordt, maar je ziet niemand. Hoog in de boom zingt een merel, een
regenvogel. De volgende bui zal niet lang op zich laten wachten. In
de verte kun je de donder al horen. Hier onder de grote oude eik is
het veilig. In geen duizend jaar is hier midden in het bos de bliksem
ingeslagen. De kruin van de boom is als een grote zaal met schaarse
verlichting. De stam glimt van het water dat nog naar beneden
stroomt, maar het mos is droog en warm.
Ik ben hier alleen onder dit prachtige
bladerdek. Toch voel ik me niet alleen. Honderd ogen gluren naar mij
zonder dat ik hen kan zien. Maar ze zijn er dat weet ik, dat voel ik.
Ondanks dat het de langste dag is, is
het donker. Niet alleen onder de eikenboom, waar het schemerig is. De
dikke donkere wolken houden het zonlicht tegen.
Het zachte mos is heerlijk in mijn rug
en onder mijn voeten. Ik trek mijn omslagdoek over mij heen. Het is
te nat om verder te gaan. Ik luister naar de ademhaling van de bomen.
Opeens zijn er duizend lichtjes boven
mij en hoor ik heldere muzikale stemmen klinken. Ik blijf stil liggen
om het twinkelende beeld en tinkelende geluid niet te storen. Ik ben
bang dat het uit gaat, verdwijnt zo plotseling als het gekomen is.
“He, kijk eens. Hier ligt er een,”
zegt een melodieuze stem vlak naast mij. “Nou, dat is er dan een
die niet gevoelig is voor onze magie.” Ik durf niet opzij te
kijken, maar ben echt heel nieuwsgierig. De stemmen zijn prachtig om
te horen. Het lijkt of er belletjes rinkelen, harpen tokkelen en een
warme trommel zacht het ritme drumt.
“Au,” roep ik uit als een van de
wezens die bij de stemmen horen, mij een venijnige trap geeft. “Het
leeft,” concludeert de stem. Nu durf ik me om te draaien en zie
twee lange slanke stralende gestalten voor mij staan. Het zijn elven.
“Ja, ik leef,” zeg ik boos terwijl ik over mijn pijnlijk zij
wrijf. Ze lachen me hartelijk uit. Een heel aanstekelijke lach en
zonder dat ik er iets aan kan doen, lach ik mee tot de tranen over
mijn wangen biggelen. Een van de elven steekt een hand uit en met een
lange elegante vinger vangt hij een traan op. De traan ligt op het
topje van zijn vinger en schittert als een diamant in alle kleuren
van de regenboog. De elf blaast er tegenaan. De traan spat uiteen in
duizend schitterende scherven. De elf kijkt mij vriendelijk aan en
steekt zijn hand naar mij uit.
“Wij vieren hier vannacht ons
midzomerfeest en jij bent onze eregast,” zegt hij uitnodigend. De
andere elf kijkt hem vragend aan, maar dan haalt hij zijn schouders
op en geeft mij ook een elvenhand.
Als ik wakker word, staat de zon hoog
aan de hemel. Mijn rug is stijf en pijnlijk. Onder het mos ligt een
boomwortel die ik gisteren niet voelde. Ik rek me uit en gaap
hartsgrondig. Ik heb het gevoel dat ik de hele nacht heb gedanst en
gefeest. Ik herinner mij prachtige muziek, schitterende dansparen, de
heerlijkste hapjes en een goddelijke drank. Zo’n werkelijke droom
heb ik zelden.
Liefs,
Simone